Een zoektocht naar verbeelde eenzaamheid
Door Nicole Montagne
Tijdens de maanden van de zogeheten intelligente lockdown berichtten de media niet alleen over de meest noodlottige gevolgen van COVID-19, zij schreven ook – aangezien er nu eenmaal een stolp over de samenleving als geheel was gelegd – over de wat minder schrijnende kwesties. Een daarvan draaide om de vraag hoe wij allen het (tijdelijk) van elkaar afgesneden zijn beleefden. Het zal niet verbazen dat de meer introverte persoon beter met de veranderde omstandigheden om kon gaan dan de naar extraversie neigende persoon. Sterker nog: de introvert vond het ergens wel prima. Want hij laadt, zoals bekend, zijn energie op wanneer hij alleen is. Een extravert daarentegen haalt zijn energie uit drukte, bezigheden, actie. Uiteraard heeft het gros van de mensen noch volledig het ene, noch volledig het andere temperament.
Toch was het de naar extraversie neigende mens die aangaf zich meer eenzaam te voelen. En hij leek in de meerderheid. Titia Ketelaar schreef op 20 mei 2020 in NRC dat de lockdown gepresenteerd werd in extraverte termen. Ze haalde premier Rutte aan die zei dat “we” moesten “doorzetten”, en dat we alleen “samen” corona eronder zouden krijgen. Aansluitend verwees ze naar de Zoomborrels, de telefoontjes, de mailtjes en de appjes met teksten als “hoe hou jij het uit?” Terwijl het voor een grote groep mensen (zij het nog altijd een minderheid) niet zozeer een kwestie van “uithouden” was. Daarnaast verwees Ketelaar naar de Amerikaanse Susan Cain, die in Quiet: The Power of Introverts in a World That Can’t Stop Talking stelde dat de westerse samenleving is ingericht door en voor extraverten. “Assertiviteit wordt gewaardeerd”, aldus Cain. En een assertieve samenleving vraagt om maskers, niet zozeer om identiteiten.
Het is waar. Bescheidenheid is allang geen deugd meer, en het is iets wat vrouwen (zij schijnen hier meer van te bezitten) moeten afleren in plaats van andersom: de minder discreten een beetje terughoudendheid aanleren. Je moet jezelf kunnen verkopen. Dat kan via de sociale media, via je netwerk (dat niet zozeer op vriendschap maar op gebruikswaarde stoelt) of door jezelf ongegeneerd op de voorgrond te dringen. Denk aan de pitch van slechts enkele minuten waarin je een deel van je hebben en houden, je kennis en kunde, en meest florissante eigenschappen de ander in het gezicht mag slingeren. Die zich vervolgens niet overdonderd voelt, maar integendeel, applaudisseert. Waarna hij of zij eenzelfde soort pitch af mag steken, en eenzelfde soort applaus ontvangt.
Toch wordt hier een merkwaardige draai gemaakt. We “ruilen”: ik applaudisseer voor jou, en dan klap jij voor mij. We zitten in een soort achtbaan van extravert enthousiasme en gebruiken superlatieven (of hartjes) voor zaken die we normaliter als “niet onaardig” zouden omschrijven. Maar juist het masker dat in de assertieve samenleving wordt gevraagd, zal uiteindelijk tot veel grotere gevoelens van eenzaamheid leiden. Want als we onszelf voortdurend verkopen (of onheuse complimenten uitdelen) en ruilhandel plegen, vergeten we onze onverkoopbare eigenschappen; onze onkunde en matige vaardigheden. We verkopen niet alles. Een aanzienlijk deel blijft verborgen.

Uitgespreide eenzaamheid
Eenzaamheid gaat dus niet per se over het letterlijk afgesloten zijn in een zogenaamde lockdown. Het gaat over meer en misschien wel over iets heel anders dan dat. Bijvoorbeeld over dat wat je niet mag, of misschien wel niet eens kúnt uitbeelden. Met deze onmogelijkheid in gedachten wil ik het begrip beschouwen aan de hand van een aantal verschillende beelden die een poging doen het toch een vorm te geven.
Voor Eenzaamheid, een online platform van ontwerpers en kunstenaars dat een andere blik op eenzaamheid wil ontwikkelen, maakt gewag van een onderzoek van humanistisch raadsvrouw Lisette Schoenmaker. Zij onderzocht in 2013 voor de Universiteit voor Humanistiek welke rol eenzaamheid speelt in het proces van volwassenwording. Al in het begin van haar onderzoek presenteert ze een vondst waartoe ik mij wil beperken. Schoenmaker zet daar een twintigtal woorden op een rij die de Inuit voor sneeuw gebruiken. Nu was ik altijd al nieuwsgierig naar welke woorden de Inuit voor sneeuw bezaten. Wat zien zij dat wij, met onze beperkte sneeuwvocabulaire, niet kúnnen zien?
Schoenmaker vervangt in haar vertaling van de Inuit-woorden het woord sneeuw echter door het woord eenzaamheid. Zo wil zij aantonen hoe rijk geschakeerd eenzaamheid in wezen is. Ik noem een aantal van de nieuw ontstane, beeldende begrippen. Nutagak: poedereenzaamheid. Aput: uitgespreide eenzaamheid. Aniu: samengedrukte eenzaamheid. Ersertok: bewegende eenzaamheid. Kimauguk: blokkerende eenzaamheid. Massak: met water gemengde eenzaamheid. Auksalak: smeltende eenzaamheid. Ayak: eenzaamheid op kleren. Sillik: harde, korstige eenzaamheid. Mauya: eenzaamheid die doorgebroken kan worden. Katiksunik: lichte eenzaamheid die diep genoeg is om over te kunnen lopen. Iglupak: eenzaamheid voor het maken van iglo’s.
Bij iedere omschrijving kun je je wel een voorstelling maken. Eenzaamheid op kleren, best een gekke. Maar ik denk het te begrijpen. Een kort gesprek maar geen contact. Er blijft iets van hangen, er blijft iets van over, maar eigenlijk is het niks (en het smelt zo weer weg). Of bewegende eenzaamheid: zij is geen onderdeel van jou, je kunt zonder haar bestaan en toch bots je iedere keer weer tegen haar op. Of uitgespreide eenzaamheid: overal waar je komt laat je je eenzame lichtje schijnen. Op mensen, voorwerpen en dingen, op de hemel, de aarde en het water, op het bestek in de keukenla, je hoofdkussen en de ondergaande of juist weer opkomende zon. Altijd weer dat lichtje. En nog een laatste dan. Eenzaamheid voor het maken van iglo’s. Ik trek mij terug. In mijn werkplaats, mijn atelier of achter mijn bureau. Ik moet mij concentreren, ik wil iets maken en mag niet afgeleid worden. Ik opereer in stilte.

Hopper en Hammershøi
Schoenmakers heeft de beeldende sneeuwtaal van de Inuit aan het begrip eenzaamheid gekoppeld om dit begrip in tal van variaties aanschouwelijk te maken. Maar natuurlijk hebben ook kunstenaars, ieder op een eigen wijze, de eenzaamheid aanschouwelijk gemaakt.
Edward Hopper bijvoorbeeld. Aanvankelijk wilde ik hem omzeilen omdat het werk van Hopper bijna een icoon van eenzaamheid is geworden waar nog maar weinig aan toe te voegen valt. Toch kan zijn werk in vergelijking met andere “eenzaamheidskunstenaars” weer een nét iets andere betekenis krijgen.
De figuren op de schilderijen van Hopper zijn doorgaans alleen. Alleen in een restaurant, een café, een hotelkamer. Alleen op een bed, achter een raam of op een gang. En zijn zij niet alleen (wat minder vaak voorkomt), dan lijkt het of Hopper zijn schilderijen heeft vervaardigd in de anderhalve-meter-samenleving: zijn mensen zitten op een gepaste afstand van elkaar. Vervreemding speelt een rol in zijn werk en wordt zelfs in sommige titels genoemd. Maar er is nog iets wat opvalt aan zijn werk, of aan het uitgebeelde type eenzaamheid. Er lijkt een camera op te staan. De schilderijen van Hopper zijn uiterst cinematografisch. Het zouden filmstills kunnen zijn. Of filmposters. Zij kondigen iets aan. Hier ging iets aan vooraf, en straks komt er iets na. Het stilstaande beeld suggereert beweging, een zekere actie, ook al is die aan je blik onttrokken. En als kijker weet je: hier is publiek gewenst. Op het moment dat je kijkt, ben je dat zelf. Maar als je je blik afwendt, weet je nog altijd dat dit beeld bestaat bij gratie van een publiek. De eenzame mensen op de doeken van Hopper moeten bekeken worden. Nu zou je natuurlijk kunnen denken: dat is toch altijd het geval als je voor een kunstwerk staat?
Maar nee. Neem het werk van de Deen Vilhelm Hammershøi, ook een eenzaamheidsschilder bij uitstek. Het werk van Hammershøi trekt zich, in tegenstelling tot dat van Hopper, terug. In plaats van felle, uitgesproken kleuren, ontwaren we hier een scala aan grijstinten. Hammershøi moet minstens zoveel woorden voor grijs in zijn bezit (of op zijn palet) hebben gehad als de Inuit voor sneeuw bezaten. Het werk van deze kunstenaar is ingetogen en vraagt niet per se om de blik van de buitenstaander. Zijn eenzame figuren, meestal vrouwen, staan in een kamer met hun rug naar ons toe. Ze zoeken geen contact. Ze proberen op te gaan in dat grijs en zijn verzonken in hun bezigheden. Deze vrouwen hebben vrede met hun alleen zijn. Ze bevinden zich doorgaans niet in een volledig afgesloten kamer. Meestal staat er een deur open naar een ander grijs vertrek, of is er een raam dat uitzicht biedt op een in stilte verzonken buitenwereld.
En Hammershøi zelf? Die heeft zich volledig weggeschilderd. Het is alsof hij slechts onzichtbaar in dat vertrek aanwezig was, erop beducht de in gedachten verzonken vrouw niet te storen. Hij wilde haar laten voortbestaan zonder zijn blik, en daarmee zonder onze blik. We kijken vanuit het perspectief dat we niet kijken, dat we er wérkelijk niet bij zijn. Natuurlijk is dat volkomen illusoir, maar illusie is de schilderkunst eigen. Hammershøi heeft figuren weergegeven die zich onbespied wanen in hun eenzaamheid, en dat mag niet doorbroken worden. Precies op het punt waar Hopper roept: Kijk! Kijk dan toch!

Spilliaert en Schikaneder
Weer volstrekt anders is Léon Spilliaert te werk gegaan. Spilliaert heeft in zijn werk eenzaamheid in relatie tot de ruimte geëxploreerd. Als voorbeeld neem ik De duizeling. Ook dit schilderij is weergegeven in grijstinten, en ook het kleurgebruik van Spilliaert is, net als dat van Hammershøi, gedempt. Op De duizeling daalt een vrouw een trap met ronde treden af. We zien een deel van de trap en onze blik bevindt zich qua perspectief vlak onder de voeten van de vrouw. We zien het kleine en veilige stukje dat zij inmiddels heeft afgelegd (verkorte treden, want bovenaan en verder weg), we kijken naar de trede waarop zij zich nu bevindt (het wordt al wat gevaarlijker, want ze moet nu een flinke schrede maken om van de betreffende tree af te stappen) en we zien ook dat zij nog een vrij gruwelijke weg te gaan heeft: het overdreven perspectief maakt de treden onder haar niet alleen hoger (ze zal vast vallen), maar ook steiler (ze zal zeker vallen). En wat gebeurt er als ze valt? Omdat alles in het schilderij is afgesneden (het strand, de zee, de trap, de schaduw van de vrouw, haar wapperende sjaal), lijkt alles tot in het oneindige door te gaan. Die oneindigheid wordt nog eens versterkt door de ronde treden die een loop suggereren. De vrouw zal dus vallen en altijd blijven vallen.
De schrik slaat je om het hart. Waren dat niet onze kinderangsten, van de wereld vallen en nooit ergens aankomen? We konden ons de absolute eenzaamheid van een dergelijke val in een oneindig universum niet eens voorstellen. Maar we voelden haar wel. Spilliaert geeft de eenzaamheid ruimtelijk vorm. Niet enkel in De duizeling, ook in zijn andere werk. Altijd weer suggereert hij een eindeloze voortgang, maar merkwaardig genoeg gaat die op den duur ook in zijn tegendeel verkeren: hij wordt claustrofobisch. De kunstenaar snijdt zijn beelden voortdurend af. Spilliaert geeft zo een paradoxale eenzaamheid weer, claustrofobisch én weids. Een ruimtelijk visioen dat zich louter in het hoofd bevindt.

En dit staat dan weer in een sterk contrast met de Tsjechische schilder Jakub Schikaneder, die een veel zachtere eenzaamheid verbeeldde. Schikaneder is een zogenaamde nocturneschilder. Hij schilderde in de schemering, in de mist, of in de nacht. Kijk maar eens naar Na Ztracené vartě (Op een verloren wacht). Een koetsier, ineengedoken op de bok, rijdt met zijn koets over een besneeuwde en hobbelige weg. Aan de kant van de weg staat een huis, in avondnevelen gehuld. Misschien is het een herberg. Door het venster priemt een warm licht. Verderop, maar niet aan het einde van de weg, want het einde is wijkend, hangt een ondergaande zon waarvan het schijnsel door de nevel waterig wordt gedempt. Alleen de sneeuw licht op. Een paar magere stammen van bijna zwarte bomen staan te rillen in dat koude wit. Maar de zon roept, en het verlichte venster roept. Op een ander schilderij, Ulice v zimě (Straat in de sneeuw), is het nacht. We zien een oude muur. Oker, lila, grijs. Een lantaarn werpt haar schijnsel langs de muur en maakt deels haar eigen schaduw zichtbaar. Ook hier sneeuw. Op de stoep, op de weg, op de daken. Over de muur klimt het restant van een wilde wingerd, ooit vurig rood, nu gedempt. In de muur een deur, met een ovalen bovenkant. Naast de deur een naamplaat, een plaquette, maar onleesbaar natuurlijk. Achter de muur een deel van een huis, grenzend aan een ander huis, waarlangs de straat een flauwe bocht maakt. Op de kopse kant van de straat nog een huis, daarachter duikt een koepel op, diepblauw als de nacht. En door die straat in dat oude Praag, langs die muur en die afgesloten huizen, gaat een vrouw. We zien haar in vogelperspectief, haar hoofd is licht gebogen. Ze is in gedachten verzonken. De nacht en het gefilterde schijnsel van de lantaarn lijken haar gedachten te stimuleren. Maar als kijker hebben we geen weet van wat er door haar heengaat. Schikander schuift iedere keer weer de nacht, of de nevel, tussen de afgebeelde persoon en zichzelf, of tussen de afgebeelde persoon en de kijker. Tussen ons mensen bevindt zich mist. En ook dat maakt eenzaam. Toch is het een zachte eenzaamheid, zoals die van Hammershøi zacht is, je zou er – mits je geen uitgesproken extravert bent – maar wat graag in vertoeven.
Verbeelde eenzaamheden. Hopper zette een camera op het isolement, en wel op luidsterkte. Hammershøi schilderde zichzelf weg en liet zijn personages in hun eentje verzinken in de stilte. Spilliaert plaatste de mens in een eindeloze vlakte en gaf hem of haar de opdracht om het vervolgens zelf maar op te lossen. En nu lopen! En nu dalen! De mens is in zijn bestaan geworpen, maar tegelijkertijd afgesneden. Een existentiële eenzaamheid. En dan tenslotte Schikaneder. Schikaneder hield van zijn onderwerp, al kon hij er niet bij. Hij hield zelfs van de nacht en van de nevel en de mist, die hem stuk voor stuk het zicht op zijn geliefde onderwerp beletten. Of juist aanvaardbaar maakten. Want minder hard en koud en fel.

Lichtje in de verte
Beelden kunnen aspecten van eenzaamheid blootleggen. De samengestelde beeldbegrippen van Schoenmaker deden dat. Schilderijen kunnen dat doen. En dan wil ik nu naar een laatste “soort” beeld dat daaraan refereert. Een beeld dat niet bewust is vormgegeven. Ik doel op het masker van het meisje dat de geschiedenis inging als L’inconnue de la Seine.
Rond 1900 werd in de Seine het lichaam gevonden van een zestienjarig meisje. Haar lichaam vertoonde geen sporen van geweld, zodat werd aangenomen dat het meisje zelfmoord had gepleegd. Geen mens kwam haar identificeren. En daarom zal voor altijd onbekend blijven wie zij was. Het verhaal gaat dat een jonge patholoog zo onder de indruk was van het meisje met haar serene glimlach (die sterk aan die van de Mona Lisa doet denken) dat hij een gipsmasker van haar gelaat vervaardigde. En van dit masker zijn tal van kopieën gemaakt. Het meisje – of liever gezegd: haar wezenloze masker – werkte op de fantasie van schrijvers en kunstenaars. Nabokov, Rilke, Döblin, Camus, Blanchot en nog vele anderen hebben over haar geschreven. Greta Garbo zou zelfs haar uiterlijk naar deze onbekende hebben gemodelleerd. Het masker van het meisje werd gaandeweg een icoon.

I c o n is ook de naam van een muziekvoorstelling, geregisseerd door het kunstenaarsduo Bildraum, die in 2018 zijn première beleefde en gebaseerd is op de cultus rond L’inconnue de la Seine. De voorstelling transporteert het masker van het meisje naar het heden en onderzoekt welke betekenis dit masker (deze “mythische selfie”) in onze tijd nog kan hebben, een tijd waarin we overdonderd worden met beelden. Bildraum vraagt zich af waarom we altijd weer onze verlangens en onze tekorten projecteren op selfies, of maskers en iconen.
Op een masker (een selfie, een icoon) kun je natuurlijk van alles projecteren. Het trieste is dat het wezen van het (zelf)verdronken meisje, echter op geen enkele manier door ons benaderd wordt. Niet alleen omdat zij dood is, maar vooral omdat we niet weten wie zij was, en haar dus ook postuum geen recht kunnen doen. Stel je voor: haar gipsen beeltenis siert als cultobject ik weet niet hoeveel kamers (het schijnt nog steeds te koop te zijn), vele ogen zijn dagelijks op haar gericht, en toch wordt ze aanschouwd zonder dat ze wordt gezien. Je kunt wel stellen dat dat eenzaam is. Het zijn inderdaad onze tekorten en verlangens die we in haar beeltenis ontdekken. Niet die van haar.
Maar waarom willen we mysterie steeds invullen met identiteit? En hoeveel plaats laten we voor witruimte, vraagt Bildraum zich af. Dat is een boeiende vraag. Vooral nu we weten hoeveel nuances een witruimte kan hebben. Misschien doen we de eenzaamheid van het meisje meer recht als we haar niet invullen maar genuanceerd omcirkelen, zoals de Inuit de sneeuw bejegenen. Eenzaamheid is vanuit de aard der zaak immers niet zegbaar, of rechtstreeks uit te beelden. Als dit wel zo zou zijn, zou zij niet langer eenzaam wezen. Het ongezegde en niet afgebeelde vormt haar wezen. Eenzaamheid is daarom enigmatisch. En dat zullen we met zijn allen in dat meisje hebben waargenomen: kijken we naar haar serene beeltenis, dan kijken we naar een geheim. En een zekere geheimzinnigheid zien we ook in het werk van Hopper, Hammershøi, Spilliaert en Schikaneder. We kunnen er niet bij, maar we begrijpen dat we er niet bij kunnen. Misschien vormt dit besef zelfs wel een licht antidotum tegen eenzaamheid. Misschien kunnen we de anderen, of onszelf, iets minder eenzaam maken door die onbereikbaarheid te accepteren. Want iets wat onbereikbaar of onzegbaar is, ís er wel. Anders was het non-existent.
De eenzame ervaart dat wat onbereikbaar is als een roepend lichtje in de verte. Het wenkt en het wijkt, het danst altijd precies op de uiterst smalle streep van de horizon, of het ligt onderaan die schier eindeloze trap, maar het ís er, we wéten ervan. Al kun je er nooit een hand op leggen.
Dit essay werd voor het eerst gepubliceerd via de-lage-landen.com met steun van de Nederlandse Ambassade in Brussel.