De beste in alleen zijn

Hoe schrijf je over eenzaamheid?
Door Daniël Rovers
1.
Ik heb altijd goed “alleen kunnen zijn”, dat is tenminste wat mijn moeder altijd beweerd heeft, toch ook met iets van voldoening in haar stem – het gevoel dat ze als ouder geslaagd was omdat haar kind zichzelf kon vermaken en niet voortdurend om aandacht jengelde, niet steeds maar weer op zoek ging naar nieuwe prikkels, maar tevreden was met een zelfverzonnen spel en de boeken die hem ter beschikking stonden.
Een idyllisch beeld, maar klopt het wel? Was ik als kind echt zo gelukkig en op mezelf, of was ik veel alleen en maakte ik daar tenslotte maar het beste van?
Dat zou we ons moeten herinneren: wie we waren voordat we met een “persoonlijkheid” opgezadeld werden.
Vroeger leek het verleden veel dichterbij, alsof je er op ieder mogelijk moment naar terug kon keren, erin zou verdwijnen zoals in de hoge coniferenrij in de tuin van de buren, met dat dichte groen waar je tegenaan kon leunen, net zo lang tot je door de falanx van struiken heen viel, linea recta op een vreemd gazon.
Als kind was ik veel nostalgischer dan nu. Terwijl alles voortdurend veranderde, elke maand opnieuw, wilde ik steeds terug naar wie ik een tijd eerder geweest was.
Een van de herinneringen die in de loop van de afgelopen vijfentwintig jaar nauwelijks lijkt te zijn vervaagd, en ondertussen is gestold tot een anekdote: ik ben tien jaar oud, lig thuis in de gang naast de deurmat, voel me loom en mat, en kan niet bedenken of dat nu fijn of juist vervelend is. Er is bezoek, en vanuit de woonkamer hoor ik mijn moeder iets zeggen, ze noemt mijn naam en geeft commentaar over mijn gedrag. Ze zegt dat ik me altijd zo goed alleen weet te vermaken, dat ik me nooit schijn te vervelen.
Ik werd elf en ik werd twaalf, en de leegte begon zich over de dagen uit te strekken, als een enorme grijze wolkenpartij, en dan vooral op zondag, dan was er in de straat nooit iets te doen, mensen bleven om de een of andere reden liever binnen, misschien omdat ze dat vroeger zo hadden geleerd.
Bij ons in huis was het ’s winters in alle kamers ijskoud behalve in de woonkamer, waar we met ons vieren op die lange zondagen opgesloten zaten, mijn zus aan haar kant van de formica eettafel met een vierkant blik kleurpotloden opengeklapt op het donkergele tafelkleed. Keek je er vanaf een paar meter met half dichtgeknepen ogen naar, dan zag die doos potloden eruit als een schitterende zonsondergang.
We hadden een reproductie van Meindert Hobbema’s Het laantje van Middelharnis boven de dekenkist in de woonkamer hangen – die Hollandse populieren deden denken aan tropische palmen. In onze gemeente lag een Meindert Hobbemastraat, maar daar woonden we niet.
In de straat waar ik woonde, stonden boompjes waarvan de bladeren in de herfst zo geel werden als paprikachips. Soms regende het, soms stormde het, en in die tijd sneeuwde het nog af en toe, maar op de meeste dagen was het buiten grijs en viel er zelfs in de lucht geen enkele beweging te ontwaren.
Mijn zus zette eerst alleen maar lijnen op het witte papier, daar kon ze gemakkelijk een hele middag zoet mee zijn. Ze tekende heel nauwkeurig alle dieren uit een dik boek vol met dierenprenten na, een boek dat ze van de bibliotheek had geleend. Toen ze gevraagd werd of ze dan later dierentemmer wilde worden, haalde ze haar schouders op en ging verder.
Kijk toch eens, dat is toch knap wat je zus kan! Mijn moeder riep mij erbij als mijn zus het resultaat van een weekend lang tekenen liet zien. Ze had gelijk, het was heel goed gedaan allemaal, maar toch voelde ik geen moment een steek van bewondering of jaloezie, ik was eerder opgelucht niet de tekenaar te hoeven zijn die al die duizenden potloodstrepen moest trekken om tot zo’n tekening te komen.
In de kamer bleef het stil, er was niets te horen behalve het abnormaal harde tikken van de staande klok, en het gepiep van de tafel als mijn zus een stevige potloodstreep over het papier trok. Die lange wijzer van de klok bewoog zo langzaam naar onderen en dan weer naar boven dat het leek of hij telkens weer voorgoed tot stilstand was gekomen in een tijdsvacuüm waar je ieder moment kon worden ingezogen.
Stel je voor dat je naar een badkuip staart waarvan je weet dat die leegloopt, maar de kuip is zo ontzettend groot dat je alleen een gedempt klokken en gorgelen van het afvoerputje hoort, en er is nauwelijks beweging in het water te zien en je kunt de tijd alleen maar uitzitten, je hebt niets omhanden, terwijl langzaam het water afkoelt en er rimpels op je vingers verschijnen, een aankondiging van de komende ouderdom.
Eenzaamheid heeft ook vandoen met het ontbreken van woorden, en dus van kennis om überhaupt een perspectief op de wereld te hebben. Wat je ontbeert is het vermogen een stilte niet vooral als een bedreiging te ervaren, maar als een verte die onverwachte mogelijkheden bieden zal.
Die lange lege zondagen van vroeger, ik kan ze niet goed omschrijven en wil dat ook liever niet doen. Als het me zou lukken, zou ik weer diezelfde nietsigheid bereiken die me vroeger dagen in haar klauwen had.
Die benauwdheid van toen komt weer terug als ik erover nadenk, zodat ik hier opnieuw dreig te worden opgesloten in mijn eigen gedachten.

Illustratie van Liana Zanfrisco, inkt op papier, 41,5 x 30 cm, x2
2.
Er is iets mis met het perspectief van waaruit over eenzaamheid wordt geschreven, zelfs als er stilistisch niets op zo’n tekst aan te merken valt. Of beter gezegd: juist als de zinnen van het eenzaamheidsbetoog zich vlot aan elkaar rijgen, ontstaat een bedrieglijk beeld.
Hoe groot de vervreemding en de eenzaamheid ook waren van de auteur die er verslag van doet, ze hebben in ieder geval tot een tekst geleid. In die zin was de eenzaamheid van de schrijver dus eindig; er zijn inmiddels woorden gevonden, en door middel van die opgeschreven woorden is contact gelegd met tenminste één andere ziel.
Wordt zo’n tekst op waarde geschat en zelfs gepubliceerd, is dan die periode van sociale isolatie niet een noodzakelijke aanloop geweest? Heeft het uiteindelijk niet geleid tot een vorm van succes? Zijn al die sociale ontberingen niet gewoon de voorwaarde voor een glansrijke carrière als hoofdarbeider?
Het veelgeprezen boek van Olivia Laing, The Lonely City. Adventures in the Art of Being Lonely, in het Nederlands verschenen als De eenzame stad: over de kunst van het alleen zijn, verhaalt over de eenzaamheid van een reeks New Yorkse kunstenaars, beschreven vanuit het perspectief van een auteur die gedurende de periode dat ze in New York woonde voornamelijk ongelukkig en eenzaam was. Ze verhuisde naar de stad om bij haar geliefde te zijn, maar die relatie liep al snel op de klippen, waarna ze de enige band verloor die betekenis gaf aan haar komst.
Laing schrijft lange essays over onder meer Edward Hopper, Andy Warhol, Valerie Solanas en David Wojnarowicz. Hun werk wordt samengevat en verklaard vanuit het begrip “eenzaamheid” – dat al die artiesten zowel teisterde als tekende. Je zou kunnen zeggen dat ze hun eenzaamheid in de beste gevallen “productief” maakten.
De eenzame stad biedt bijvoorbeeld een nauwgezette lezing van Hoppers bekendste schilderij Nighthawks. Als je dat werk langdurig en van dichtbij bekijkt, zie je dat het verlichte plafond van de diner fijne craquelures bevat, dat de verf in het algemeen heel dun is opgebracht en dat de enorme schaduw op het trottoir verrassend veel groen bevat; het groen dat zo goed bij de nachtelijke stad past, waar je alleen doorheen dwaalt op zoek naar een lotgenoot.
En passant bespreekt Laing de theoretisering van eenzaamheid, beginnend met de notities die psychiater Frieda Fromm-Reichmann naliet, waarin ze constateert dat eenzaamheid letterlijk met verstomming slaat: de patiënt die aan eenzaamheid lijdt, vindt geen woorden voor de toestand waarin ze zich bevindt, terwijl veel psychologen, vaak uit een onbewuste afkeer van, of angst voor eenzaamheid, nalaten de juiste vragen te stellen, en de neiging hebben de oorzaak bij het gedrag van de patiënten te leggen, die te veel met zichzelf bezig zouden zijn.

Ti vedo, ti sento van Liana Zanfrisco, inkt op papier, 41,5 x 30 cm, 2019
Onderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat de causaliteit eerder zou moeten worden omgedraaid. Langdurige eenzaamheid leidt tot een verminderde vaardigheid om te communiceren, wat dan weer bijdraagt aan de sociale isolatie van een individu, waardoor een neerwaartse eenzaamheidsspiraal wordt ingezet.
Chronische eenzaamheid is ook nefast voor de fysieke gezondheid. Het leidt tot stressreacties en daardoor worden hormonen aangemaakt die het lichaam niet meer tot rust laten komen. Vaak treden slaapproblemen op en onregelmatigheden in de bloeddruk, wat uiteindelijk bijdraagt aan een significant lagere levensverwachting.
In De eenzame stad probeert Laing het zwijgen over eenzaamheid te doorbreken door ook over haar eigen ervaringen te spreken. Als ze beschrijft dat een patiënt van Fromm-Reichmann opmerkte dat de hel vaak wordt voorgesteld als een plek waar het ondragelijk heet is, terwijl zijzelf de hel ervoer als een plek waar je, afgezonderd van de rest van de wereld, eenzaam in een blok ijs leeft, schrijft Laing dat ze die woorden (“een blok ijs”) met een balpen onderstreepte, want, zo legt ze uit: “Het voelde vaak alsof ik door ijs omgeven was, of helemaal ingesloten door glas, dat ik in alle vrijheid naar buiten kon kijken maar niet in staat was mezelf te bevrijden of het soort contact te leggen dat ik zou willen hebben.”
Deze manier van schrijven zou je empathisch kunnen noemen. De auteur vat de kennis en ontdekkingen van anderen samen, en brengt die in verband met haar eigen leven. En wanneer een schrijver dat in een tekst steeds opnieuw doet, dan ontstaat een literaire techniek. De techniek van de zelfreferentie is alomtegenwoordig in de persoonlijke essayistiek zoals die met name in Amerika beoefend wordt. Het is een precaire oefening, waar de afweging gemaakt moet worden tussen hoeveel aandacht je aan het besproken onderwerp besteedt, en hoeveel aan je eigen sores. In een essay is er niemand die op een frase als “dat heb ik nu altijd ook!” kan reageren met: “Nee, wat jij hebt is iets totaal anders, en het gaat nu even niet over jou!”

Il suono del mare van Liana Zanfrisco, inkt op papier, 41,5 x 30 cm, 2019
Als Laing beschrijft dat David Wojnarowicz, die ze consequent David noemt, zich als tiener vreselijk alleen voelde als hij weer hoorde dat de andere kinderen elkaar voor HOMO! uitmaakten, herinnert ze zich haar eigen eenzaamheid als kind. En hoewel ze benadrukt niet het soort geweld te hebben ervaren dat “David” in zijn jeugd in New Jersey moest meemaken, stelt ze dat ze zeker wel weet hoe het is om je onveilig te voelen als kind, hoe het voelt om een chaotische jeugd door te maken. Het is ogenschijnlijk een moment van toenadering en bekentenis: de schrijver vertelt over haar eigen leven en de onzekerheden en angst die gepaard gaan met het behoren tot een (seksuele) minderheid – haar eigen moeder was lesbisch en kwam pas laat uit de kast; het gezin moest wegvluchten uit het dorp, en de partner van haar moeder had bovendien een alcoholprobleem.
David Wojnarowicz ging zijn eenzaamheid te lijf door in de verlaten havengebouwen aan de kades van Manhattan anonieme seks te hebben; daar was, in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw (de decennia voor de komst van aids) een ruwe en tegelijk utopische gemeenschap ontstaan waar de vrije (homo)seks werd gevierd. Laing werd erdoor geïnspireerd, schrijft ze in algemene termen, ze putte moed uit de beschrijvingen van Wojnarowicz’ wilde seksleven, maar ze wil of kan toch niet zeggen in hoeverre ze diens promiscue bestaan als voorbeeld genomen heeft.
Die voortdurende terzijdes van de auteur zullen door veel lezers ervaren worden als intieme confidenties; anderen, tot wie ik mezelf reken, worden door die voortdurende zelfreferentie eerder murw geslagen, met als paradoxale uitkomst dat ik me bij al die ik-passages als lezer niet zozeer aangesproken, als wel buitengesloten voel. Soms heb je dat ook bij mensen die te veel over zichzelf praten, of gewoon alleen maar over zichzelf praten, meestal in de slachtofferrol. Het gevolg is dat, en daar waarschuwde Frieda Fromm-Reichmann al voor, de gesprekspartner zich er zelf eenzaam door voelt.

La ragazza tra le nuvole van Liana Zanfrisco, inkt op papier, 41,5 x 30 cm, 2017
3.
In mijn eerste studiejaren bivakkeerde ik elke zomer een ruime week lang in mijn ouderlijk huis, juist als mijn ouders op vakantie waren. Als student zocht ik de burgerlijke luxe van een eigen woning met een eigen tuin. Ik had er de mogelijkheid om zelf te bepalen wat ik de hele dag deed, er was geen enkel gesprek dat ik verplicht was te voeren, bevrijd van elke huisgenoot.
Lezen betekende: in de geest van andere kijken, hun opmerkingsgave delen, op intieme voet verkeren met levens die me vreemd waren. Maar ook: kennis verwerven, namen leren kennen, een achterstand inhalen. Lezen is ook een cerebrale activiteit die andere mensen buitensluit.
De eerste dagen van die zomervakanties las ik uren aan een stuk, ik werkte de boekenstapel af van zo’n halve meter hoog. ’s Middags ging ik hardlopen of een stuk fietsen, een gezonde geest huist immers in een gezond lichaam, en zo hield ik dat dagen vol.
Op de zesde of zevende dag echter belandde ik steevast op het punt dat ik uitgelezen was. Er kon geen informatie meer bij, ik had nog wel de energie een boek op te slaan, maar de letters vormden geen zinnen meer, laat staan dat uit de zinnen een verhaal ontstond. De staande klok in de kamer tikte stoïcijns de seconden weg, en ik zat daar helemaal alleen, afgesloten van de wereld. Opeens ontbrak alle energie om ook maar iets te ondernemen, zelfs masturbatie was te veel gevraagd.
Ik herinner me een specifieke middag waarop ik mezelf en mijn eigen leeshonger volkomen moe geworden was, zodat ik maar besloot naar het bos te fietsen waar ik als kind vele zondagen lang rondgelopen had. Een parkeerplaats, een bospad en een grote kuil met zand. Er was helemaal niets te beleven, en toch had ik deze non-plek ooit de meest avontuurlijke plek op aarde gevonden.
Ik kwam langs de parkeerplaats, waar twee auto’s stonden geparkeerd, en naast die auto’s lagen een man en een vrouw; ze hadden vrijwel geen kleren aan en waren de liefde aan het bedrijven. Het beeld schoot als in een flits voorbij, maar ik had het echt gezien. Die twee daar op de grond probeerden één te worden met elkaar, én met degene die ze bekeek.
Terwijl ik naar huis fietste moest ik voortdurend schaterlachen, om die absurde situatie, om het exhibitionistische paar en hun hulpeloze choreografie in het gras vol bosmieren, maar evengoed, en misschien wel vooral om mezelf, de jongeman die zichzelf opsloot met een stapel boeken in de veronderstelling dat daarin de hele wereld besloten lag, een man die er trots op was zo goed alleen te kunnen zijn.
Ik was jong, ik leefde.

All'improvviso van Liana Zanfrisco, inkt op papier, 41,5 x 30 cm, 2019
4.
Mensen die heel lang alleen zijn, gaan over zichzelf spreken in de derde persoon enkelvoud. De grens tussen de grootste objectiviteit en de grootste vervreemding is dan opgeheven.
Er bestaat een fundamenteel verschil tussen een romantische of artistieke eenzaamheid, die van de solitaire ziel, en het soort eenzaamheid dat nooit in perspectief kan worden geplaatst, eenvoudigweg omdat ze op het einde van een leven plaatsvindt. De eenzaamheid van oude mensen is een akelige, door geen kunst te verlichten aanloop naar het sterven.
De dood maakt eenzaam, dat is wel algemeen bekend.
Svetlana Alexijevitsj tekent op, in De oorlog heeft geen vrouwengezicht: “Vraag liever mijn man, die vertelt graag over vroeger. Die weet alles nog, namen van commandanten en generaals, onderdeelnummers. Ik niet. Ik weet alleen nog wat ik zelf heb meegemaakt, mijn eigen oorlog. Je zit daar met veel, maar bent toch altijd alleen, tegenover de dood sta je alleen. Ik herinner me vreselijke eenzaamheid.”
Dit essay werd voor het eerst gepubliceerd via de-lage-landen.com met steun van de Nederlandse Ambassade in Brussel.